Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8828

Datum uitspraak2000-12-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00937/99
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Mr Jörg Nr. 00937/00 Zitting 17 oktober 2000 Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 5 juli 1999 ter zake van “bedreiging met zware mishandeling” veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf. Deze zaak hangt samen met de zaak met griffienummer 00933/00 waarin ik heden eveneens concludeer. 2. Namens verzoeker heeft mr A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. 3. Het eerste middel klaagt erover dat de oproeping voor de terechtzitting van het hof van 21 juni 1999 niet overeenkomstig art. 588, tweede lid, Sv is uitgereikt op de bekende verblijfplaats van verzoeker in het buitenland, althans dat het hof ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of de uitreiking van die oproeping ook op de voet van art. 588, tweede lid, Sv had moeten plaatsvinden, althans dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat verzoeker behoorlijk was opgeroepen voor de zitting van 21 juni 1999. 4. Uit de stukken van het geding blijkt onder meer het volgende: (i) Het vonnis van de rechtbank van 28 oktober 1998 is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 14 oktober 1998, alwaar verzoeker en zijn raadsman aanwezig waren. (ii) Verzoeker is op 28 oktober 1998 in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis. (iii) De dagvaarding van verzoeker om te verschijnen ter terechtzitting van het hof van 12 april 1999 op de wijze als voorzien in art. 588, derde lid aanhef en onder c, Sv betekend. Ter terechtzitting van 12 april 1999 is verzoeker niet verschenen, maar zijn raadsman wel. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 12 april 1999 houdt onder meer in: “De raadsman deelt mede dat de verdachte thans uit anderen hoofde gedetineerd is in het Huis van Bewaring te Kleve (Duitsland). En voorts, dat hem via de Duitse advocaat van verdachte [verdachte A], te kennen is gegeven dat verdachte er geen bezwaar tegen heeft als de behandeling van zijn strafzaak vandaag in zijn afwezigheid doorgang zal vinden.” Vervolgens wordt verstek verleend tegen verzoeker en wordt de behandeling van de zaak voor bepaalde tijd geschorst tot 21 juni 1999. (iv) De oproeping van verzoeker om te verschijnen ter terechtzitting van 21 juni 1999 wordt evenals de appeldagvaarding betekend op de wijze als omschreven in art. 588, derde lid aanhef en onder c, Sv. Niet blijkt dat de oproeping is verzonden aan het Huis van Bewaring te Kleve. (v) Ter terechtzitting van 21 juni 1999 is verzoeker wederom niet verschenen, maar zijn raadsman wel. Het ter terechtzitting van 12 april 1999 tegen verzoeker verleende verstek wordt gehandhaafd, waarna het hof de behandeling van de zaak voortzet en de raadsman het woord ter verdediging voert. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat de raadsman erover heeft geklaagd dat de oproeping voor de terechtzitting van 21 juni 1999 niet is betekend aan het door hem ter terechtzitting van 12 april 1999 opgegeven detentieadres in Duitsland, terwijl evenmin blijkt van enig verzoek van de raadsman om de zaak tegen verzoeker in diens aanwezigheid te behandelen. 5. Aangezien verzoekers raadsman ter terechtzitting van 21 juni 1999 aanwezig was, aldaar het woord ter verdediging heeft gevoerd en - naar moet worden aangenomen - niet heeft geklaagd over de wijze van betekening van de oproeping voor die terechtzitting, kan daarover niet met vrucht voor het eerst in cassatie worden geklaagd (vgl. HR 24 maart 1998, DD 98.226). 6. Voorzover het middel de klacht behelst dat verzoeker niet geacht kan worden vrijwillig afstand te hebben gedaan van zijn aanwezigheidsrecht voor wat betreft de terechtzitting van 21 juni 1999, geldt het volgende. Indien een verdachte niet ter terechtzitting in hoger beroep verschijnt, hoewel de dagvaarding aan hem met inachtneming van het adres waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van de betreffende gemeente op wettige wijze is betekend, kan de rechter - behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel welke, gelet op de procesgang in eerste en tweede aanleg, de vraag betreffen of er sprake kan zijn van een fair trial als bedoeld in art. 6 EVRM - uitgaan van het vermoeden dat de verdachte van zijn in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand heeft gedaan (vgl. HR 15 februari 2000, NJ 2000, 361). 7. De oproeping voor de terechtzitting van 21 juni 1999 is met inachtneming van verzoekers gba-adres op de wijze als bedoeld in art. 588, derde lid aanhef en onder c, Sv, dus op wettige wijze, betekend. Nu de behandeling van de zaak in eerste aanleg op 14 oktober 1998 heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van verzoeker en diens raadsman, de raadsman bij de behandeling van de zaak in hoger beroep aanwezig is geweest, aldaar het woord ter verdediging heeft gevoerd en ter terechtzitting van 21 juni 1999 niet om aanhouding van de behandeling van de zaak heeft verzocht, kon het hof - gelet op hetgeen hiervoor onder 6 is overwogen - uitgaan van het vermoeden dat verzoeker van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand had gedaan (vgl. HR 15 februari 2000, NJ 2000, 136 en HR 11 april 2000, NJ 2000, 546). De mededeling van verzoekers raadsman ter terechtzitting van 12 april 1999 dat verzoeker op dat moment in het Huis van Bewaring te Kleve (Duitsland) verbleef, doet daar niet aan af. 8. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld. 9. Het tweede middel klaagt erover dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, aangezien in strijd met art. 327 Sv het proces-verbaal van de zitting van 5 juli 1999 ten onrechte alleen door de griffier is ondertekend. 10. Ter terechtzitting van 5 juli 1999 is de beslissing van het hof uitgesproken. Het van die zitting opgemaakte proces-verbaal houdt in dat het door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en - bij afwezigheid van de voorzitter - alleen door de griffier is ondertekend. 11. Hoewel in art. 327 Sv slechts is voorzien in de situatie dat de griffier verhinderd is het proces-verbaal te ondertekenen, is het vaste jurisprudentie van Uw Raad dat het ontbreken van ondertekening van een proces-verbaal door de voorzitter omdat deze daartoe niet in staat is, terwijl de griffier het proces-verbaal wel heeft ondertekend, niet tot nietigheid van dat proces-verbaal en daarmee tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting behoeft te leiden (vgl. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, 3e, p. 537 en de aldaar genoemde jurisprudentie alsmede de door de raadsman aangehaalde uitspraken). Het enkele feit dat de tekst van art. 327 Sv nooit - ook niet bij de herziening van de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering betreffende het proces-verbaal van de terechtzitting en het vonnis - aan deze jurisprudentiële ontwikkeling is aangepast, rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat de wetgever zich met die ontwikkeling niet kan verenigen. Dat Uw Raad die mening ook is toegedaan, blijkt uit HR 3 oktober 2000, griffienummer 01441/00/U waarin mr Franken een middel met soortgelijke strekking heeft voorgesteld dat met de aan art. 101a RO ontleende overweging is afgedaan. 12. Aangezien het middel niet inhoudt dat en waarom verzoeker door de hiervoor onder 10 geschetste gang van zaken in enig rechtens te respecteren belang is geschaad, zie ik geen reden om in dit geval van vaste jurisprudentie af te wijken (vgl. HR 18 oktober 1994, DD 95.098). 13. Het middel faalt derhalve. 14. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende overweging. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen. 15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG


Uitspraak

5 december 2000 Strafkamer nr. 00937/99 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 juli 1999 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 28 oktober 1998, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, de verdachte ter zake van "bedreiging met zware mishandeling" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel klaagt dat de oproeping voor de terechtzitting van het Hof van 21 juni 1999 niet overeenkomstig art. 588, tweede lid, Sv (ook) is uitgereikt op de bekende verblijfplaats van de verdachte in het buitenland, althans dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of die oproeping (ook) op de voet van art. 588, tweede lid, Sv had moeten plaatsvinden, althans dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat de verdachte behoorlijk was opgeroepen voor de terechtzitting van 21 juni 1999. 3.2. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Indien de verdachte niet ter terechtzitting in hoger beroep verschijnt hoewel de oproeping aan hem met inachtneming van het adres waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van de betreffende gemeente op wettige wijze is betekend, kan de rechter - behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel - uitgaan van het vermoeden dat de verdachte van zijn in art. 6, eerste lid, EVRM besloten recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, vrijwillig afstand heeft gedaan. 3.3. De gang van zaken in eerste aanleg en in hoger beroep is als volgt geweest: (i) De verdachte is bij vonnis van de Rechtbank van 28 oktober 1998 veroordeeld naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 14 oktober 1998, waar de verdachte en zijn raadsman aanwezig waren. (ii) de verdachte heeft op 28 oktober 1998 hoger beroep ingesteld. (iii) De dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting van het Hof van 12 april 1999 is overeenkomstig het bepaalde in art. 588, derde lid aanhef en onder c, Sv betekend. Ter terechtzitting van 12 april 1999 is de verdachte niet verschenen. Wel is de raadsman van de verdachte verschenen die ter terechtzitting het woord heeft gevoerd. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: “De raadsman deelt mede dat de verdachte thans uit anderen hoofde gedetineerd is in het Huis van Bewaring te Kleve (Duitsland). En voorts, dat hem via de Duitse advocaat van verdachte [verdachte A], te kennen is gegeven dat verdachte er geen bezwaar tegen heeft als de behandeling van zijn strafzaak vandaag in zijn afwezigheid doorgang zal vinden”. (iv) Het Hof heeft vervolgens verstek verleend tegen de verdachte. het onderzoek is na het horen van een aantal getuigen voor bepaalde tijd geschorst tot de terechtzitting van 21 juni 1999 in verband met de schorsing van het onderzoek in een samenhangende zaak van een andere verdachte. (v) De oproeping van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting van 21 juni 1999 is betekend op de wijze als omschreven in art. 588, derde lid aanhef en onder c, Sv. Ter terechtzitting van 21 juni 1999 is de verdachte niet verschenen, maar zijn raadsman wel. Het Hof heeft het eerder tegen de verdachte verleende verstek gehandhaafd en de behandeling van de zaak voortgezet. De raadsman heeft het woord ter verdediging gevoerd. 3.4. De in de bestreden uitspraak besloten liggende oordelen dat zowel de appeldagvaarding als de oproeping van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting van 21 juni 1999 met inachtneming van het adres waar de verdachte als ingezetene was ingeschreven, op wettige wijze is betekend, worden als zodanig in cassatie niet bestreden. Voorzover het middel berust op de opvatting dat, ofschoon genoemde oproeping op rechtsgeldige wijze was betekend met inachtneming van het adres waar de verdachte als ingezetene was ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, tevens betekening van die oproeping op het door de raadsman ter terechtzitting van 12 april 1999 opgegeven detentieadres (in Duitsland) had moeten plaatsvinden, stelt het een eis die geen steun vindt in het recht, meer in het bijzonder niet in het bepaalde in art. 588, tweede lid, Sv. Voorzover het middel beoogt te klagen dat het Hof in die ter terechtzitting van 12 april 1999 door de raadsman gedane opgave van een detentieadres aanleiding had moeten vinden het onderzoek ter terechtzitting van 21 juni 1999 te schorsen om de verdachte alsnog in de gelegenheid te stellen bij het onderzoek aanwezig te zijn, slaagt het evenmin. Uit het proces-verbaal van laatstgenoemde terechtzitting blijkt niet dat de aldaar aanwezige raadsman heeft verzocht het onderzoek te schorsen om de verdachte alsnog in de gelegenheid te stellen het onderzoek bij te wonen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat een dergelijk verzoek niet is gedaan. Gelet daarop en op hetgeen door de raadsman ter terechtzitting van 12 april 1999 na bedoelde adresopgave is verklaard en voorts in aanmerking genomen dat de stukken van het geding ook voorts geen aanwijzingen voor het tegendeel behelzen, kon het Hof, naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.2 is vooropgesteld, uitgaan van het vermoeden dat de verdachte van zijn recht om in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand heeft gedaan. 3.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld. 4. Beoordeling van het tweede middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 5 december 2000.